
Jurisprudentie
BH1115
Datum uitspraak2009-01-28
Datum gepubliceerd2009-01-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800787/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-01-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800787/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 6 december 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid MeubiTrend B.V. (hierna: MeubiTrend) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een meubelfabriek voor het vervaardigen van (houten) meubelen en een houtverbrandingsinstallatie waarmee elektrische energie wordt opgewekt. Dit besluit is op 17 december 2007 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200800787/1.
Datum uitspraak: 28 januari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 december 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid MeubiTrend B.V. (hierna: MeubiTrend) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een meubelfabriek voor het vervaardigen van (houten) meubelen en een houtverbrandingsinstallatie waarmee elektrische energie wordt opgewekt. Dit besluit is op 17 december 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door J.P.W. Smits en S. Kramer, en het college, vertegenwoordigd door M.R.M.J. Beekwilder-van den Heuvel en ing. S.M. Hessing, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting MeubiTrend, vertegenwoordigd door G.H.G.M. van Veghel, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. De vergunning voorziet in het in werking hebben van een meubelfabriek voor het vervaardigen van (houten) meubelen met een capaciteit van 4.000.000 kg per jaar en een houtverbrandingsinstallatie waarmee elektrische energie wordt opgewekt. Voor de houtverbrandingsinstallatie wordt niet alleen het houten restmateriaal afkomstig van de meubelfabriek gebruikt maar ook van derden afkomstig (snoei-)hout. De inrichting is gelegen op het gezoneerde industrieterrein Vorstengrafdonk te Oss.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.3. [appellante] betoogt dat het college niet heeft onderkend dat het Besluit verbranden afvalstoffen (hierna: het Bva) op de gehele inrichting van toepassing is. Voorts betoogt [appellante] dat in de vergunningvoorschriften ten onrechte geen bepaling is opgenomen waarin is bepaald dat binnen de inrichting alleen schoon resthout mag worden verwerkt.
2.3.1. Het college voert aan dat de onderhavige vergunning voorziet in de uitbreiding van de bestaande verbrandingsinstallatie met een zogenoemde WKK-installatie, met een ketelcapaciteit van 9 MWth. Hiermee wordt de restwarmte die vrijkomt bij de verbranding van het hout binnen de inrichting efficiënter benut. Deze installatie is getoetst aan het Besluit emissie-eisen Stookinstallaties A (hierna: het Bees-A). Omdat het Bees-A rechtstreeks werkende eisen stelt, zijn er geen nadere voorschriften aan de vergunning verbonden, aldus het college. Naast de WKK-installatie blijven de twee bestaande houtgestookte verbrandingsketels met een capaciteit van 1,2 MWth en 1,5 MWth als reserveketels stand-by voor het geval de WKK-installatie als gevolg van onderhoud of storingen buiten bedrijf is.
2.3.2. De Afdeling stelt vast dat de aanvraag, voor zover hier van belang, voorziet in het in werking brengen van een WKK-installatie met een capaciteit van 9 MWth en het in werking houden van twee verbrandingsketels met een capaciteit van 1,2 MWth onderscheidenlijk 1,5 MWth. Ten aanzien van de WKK-installatie overweegt de Afdeling dat het college terecht heeft gesteld dat deze onder de werkingssfeer van het Bees-A en niet onder het Bva valt, zodat de daarin opgenomen emissiegrenswaarden voor stookinstallaties voor deze installatie gelden.
Op grond van de stukken alsmede het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat het college het standpunt van [appellante] onderschrijft dat de vergunning ten onrechte een voorschrift ontbeert waarin is bepaald dat binnen de inrichting alleen schoon resthout mag worden geaccepteerd en verwerkt. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het algemeen beginsel dat eist dat een besluit met de nodige zorgvuldigheid wordt genomen.
Deze beroepsgrond slaagt.
2.4. [appellante] vreest in verband met de uitbreiding van de inrichting met een WKK-installatie met een capaciteit van 9 MWth geuroverlast van de inrichting te zullen ondervinden. Ter onderbouwing van deze stelling betoogt [appellante] dat aan de vergunning ten onrechte geen voorschriften en/of emissie-eisen voor koolmonoxide en koolwaterstoffen zijn verbonden.
2.4.1. Het college stelt zich ten aanzien van de installatie van 9 MWth, onder verwijzing naar het Bees-A, op het standpunt dat voor een installatie van een dergelijke omvang geen emissie-eisen voor koolmonoxide en koolwaterstoffen noodzakelijk zijn.
2.4.2. Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in samenhang met artikel 1, derde lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met de documenten vermeld in tabel 2 van de bij deze regeling behorende bijlage. In tabel 2 van de bijlage bij de Regeling is als document onder meer de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: de NeR) opgenomen.
2.4.3. In het Bees-A zijn regels gesteld om, gelet op de problematiek van de verzuring van het milieu en met het oog op de kwaliteit van de buitenlucht, de uitstoot van zwaveloxiden, stikstofoxiden en stof terug te dringen. Gelijk het bevoegd gezag stelt zijn in het Bees-A voor een installatie van 9 MWth geen emissie-eisen opgenomen voor koolmonoxide en koolwaterstoffen.
In de bijzondere Regeling F7 van de NeR zijn slechts voor installaties met een totaal thermisch vermogen tussen de 1,5 MWth en 5,0 MWth emissie-eisen voor koolmonoxide en koolwaterstoffen opgenomen. Dit heeft tot gevolg dat voor een installatie van 9 MWth voor het stellen van vergunningvoorschriften ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geuroverlast, in beginsel op paragraaf 2.9 van de NeR moet worden teruggevallen. Daarin is bepaald dat het bevoegd gezag met behulp van de hindersystematiek het hinderniveau vaststelt. Na het vaststellen van de te beschermen objecten stelt het bevoegd gezag de geuremissie vanwege het toegepaste proces vast. Vervolgens maakt het bevoegd gezag een afweging ten aanzien van de maximaal toelaatbare hinder. Het resultaat van de afweging wordt vastgelegd in vergunningvoorschriften en gemotiveerd in de considerans. Dit gebeurt in de vorm van middelvoorschriften met bijbehorende specificaties over het functioneren van de te implementeren middelen, dan wel als emissie(doel)voorschrift met een te realiseren geurvracht (in ge/uur of in andere emissiekengetallen).
Het college heeft ten onrechte nagelaten paragraaf 2.9 van de NeR tot uitgangspunt te nemen, zodat het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht een zorgvuldige voorbereiding ontbeert.
2.4.4. Het college stelt in de considerans van het besluit dat uitstoot van koolmonoxide en koolwaterstoffen wordt beperkt door goede verbrandingsomstandigheden in de vuurhaard. Door een voldoende lange verblijftijd, een temperatuur van boven de 8500 C en voldoende verbrandingslucht zou voor koolmonoxide een concentratie van minder dan 50 mg/Nm3 en voor koolwaterstoffen een concentratie van minder dan 10 mg/Nm3 kunnen worden bereikt, aldus het college.
Nu het college de gestelde ervaringsgegevens op generlei wijze heeft onderbouwd, is de Afdeling van oordeel dat niet, althans onvoldoende, is gebleken of met het achterwege laten van het stellen van vergunningvoorschriften de gevolgen voor het milieu, waaronder mogelijke geurhinder in de directe omgeving van de inrichting, als gevolg van de door de inrichting veroorzaakte uitstoot van koolmonoxide en koolwaterstoffen worden voorkomen dan wel voldoende worden beperkt.
Het bestreden besluit berust in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.
2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is de Afdeling niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 6 december 2007, kenmerk 1352882;
III. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Plambeck
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2009
159-489.